Na de eerste rit van onze club op de eerste zondag van mei 1975 meldden zich van lieverlee steeds meer leden.

Toerfietsen was destijds echt in de mode en ons dorp kon daarnij natuurlijk niet achterblijven. Toen de voetbalcompetitie van Rimboe erop zat, gingen diverse spelers van deze voetbalclub meefietsen. Een aantal stopte al vlug met voetballen, sommigen fietsten mee, als het wedstrijdrooster dat toeliet. Het vertrek van ervaren spelers betekende voor Rimboe een verlies. Even leek het erop, dat RTC Zomerlust Rimboe in de wielen ging rijden.
De ritten werden alsmaar langer. We reden door stukken van West-Brabant, Zeeland en België waar diverse fietsers nog nooit geweest waren. Dat leidde soms tot verrassende reacties. Op een mooie zondag reden we door de Kalmthoutse Hei richting Kalmthout. Ad van Meer – toen nog heel jong – kwam naast mij rijden en vroeg, wanneer wij terugdraaiden. Hij was bang, dat we binnen niet al te lange tijd zouden verdwalen. Ik heb hem gerustgesteld en we zijn over Nieuwmoer en Essen naar het clublokaal gereden.
Onder de nieuwe leden bevond zich ook onze buurman Jan Verbraak. Hij had voor zijn zoon Tonnie en zichzelf een Flandria aangeschaft. Vanaf die tijd was hij een enthousiast lid met, wie ik na afloop van de ritten soms lang napraatte bij Zomerlust. Hoe langer wij buurtten, hoe duidelijker het werd, dat wij het altijd helemaal met elkaar eens waren. Gevolg was, dat wij steeds heel voldaan naar huis gingen of een enkele keer bij de De Reebok onze gesprekken voortzetten.
Op een zondag, het was in 1976, kwamen Jan en ik rond een uur of half twee naar huis – zoals gewoonlijk met de fiets aan de hand – toen vanaf de camping een koetsje getrokken door twee paarden op ons af kwam stormen. De paarden waren verschrokken van de harmonie die begon te spelen en waren op hol geslagen. De koetsier schreeuwde moord en brand. Wij vluchtten hals over kop naar de overkant van de straat. Het tweespan raakte ter hoogte van de boerderij van Lindert van Tilburg van de weg; een paard liep rechts en het andere links van een lantaarnpaal. Die knapte af als een luciferhoutje. De burries van het koetsje werden krakend versplinterd. Even verderop stond To Leijdekkers, de vrouw van melkboer De Jong, voor haar huis. Zij had kennelijk gehoord, dat er iets gaande was en was met een handdoek in haar handen de straat op gelopen. Tot onze verbazing en schrik hield zij een paard staande, het andere draafde het dorp uit en is teruggevonden op de wei bij Hotel Dekkers, nu Klasema Art. Het koetsje bleef zwaar beschadigd achter.
Jan en ik konden er niet over uit: voor hetzelfde geld was To vertrappeld, vonden wij. Zij reageerde heel verwonderd op onze angst. “Ik heb zoiets vroeger zo dikwijls vaak aan de hand gehad,” zei ze. Wij dachten er het onze van.
Al vlug gingen we met onze club volgens een routeschema rijden, dat alle leden maandelijks uitgereikt kregen. Zo ontstond er een mooie variatie in de zondagsritten. Ook fietsten we een enkele keer op zaterdag. De eerste grote rit voerde over het eiland Tholen. Omdat we nog niet zo goed de weg wisten, fietsten we van het stadje Tholen tot Stavenisse over een ellendig tegelfietspad. Even voorbij Stavenisse – we dachten, dat we aan het einde van de wereld waren – hielden we langs de dijk halt en dronken limonade die royaal beschikbaar gesteld was door Jan Bals, de meefietsende kastelein van Zomerlust, vader van Richard. Terug in Wouwse Plantage voelden we ons echte helden, omdat we zo’n grote rit gereden hadden en de Zeeuwse wind hadden getrotseerd. Nu draaien we ons hand niet meer om voor een rondje Tholen.

Wouwse Plantage,
Michel de Koning

Categorieën: Verhalen