De eerste tocht naar het buitenland was onze jonge club niet slecht bevallen. In het Pajottenland hadden de klimmers en krachtpatsers zich uit kunnen leven. Maar grotere uitdagingen lokten. Verschillende zusterverenigingen bezochten immers al jaren de Ardennen en wij mochten natturlijk niet achterblijven.
Piet Maas en ik trokken op verkenning naar België en zetten per auto een rit uit waarover nog lang nagepraat is. We startten in Gemmenich, een dorpje net over de grens met België, niet ver van Vaals. Vandaar trokken we door het Duitstalig gebied van de provincie Luik tot vlak aan de Duitse grens. Het begin van de tocht ging over bijna vlak en lichtgolvend terrein. De stemming zat er goed in, toen we het grensdorp Raeren bereikte, in vroeger eeuwen wereldberoemd om zijn aardewerk. Een van onze leden, ik zal zijn naam maar niet noemen, vond die naam Raeren bijzonder grappig.
“Hier wonen allemaal raren,” riep hij en barstte in lachen uit om zijn eigen opmerking.
Wij hoorden ineens “ting” en daarna gevloek. Wat was er gebeurd? De grapjas had onder het lachen zijn gebit verloren, dat was op zijn fietsbel terecht gekomen en toen in de zanderige berm gevallen. Wij lachten ons een ongeluk, maar de ongelukkige niet: zijn gebit was in tweeën gegaan.
Vanuit Raeren reden we door een prachtig bos richting Eupen. In een primitief restaurantje aan de rand van het bos pauzeerden we. Vervolgens namen we de steile wegen in de binnenstad van Eupen en reden langs het stuwmeer van Gileppe. Daar begon het echte klimwerk op slopende hellingen. Sommigen van ons moesten van de fiets, anderen bleven fietsen, terwijl de mannen die afgestapt waren hen bij konden houden. Kortom: er was in de achterhoede veel gezucht, gesteun en gepuf. Ik zat af te zien als een te zwaar geladen pakezel.
Er zaten ook enkele forse afdalingen in het parcours. Daar bleek wie de snelste daler was: Piet Maas. Ik had niet de moed mij in de bochten plat te leggen en ging voor mijn gevoel toch al levensgevaarlijk snel naar beneden. Het fluitje dat ik om mijn nek had, begon spontaan te fluiten. Kun je nagaan.
Op het parcours van Francorchamps kwam ik haast niet meer vooruit. Daarna maakten we nog een lus om Spa heen. Over werkelijk schitterende slingerende wegen reden we naar het eindpunt. Onderweg keken we onze ogen uit. We kwamen een stel oude legervoertuigen uit de Tweede Wereldoorlog tegen. Sommige waren zo gammel dat ze haast niet vooruitkwamen. Wij waanden ons in een oude lachfilm. Later heb ik op de Belgische tv een reportage gezien over club die eens in de maand met deze oude troep de Waals wegen onveilig maakte.
Op het eindpunt in een klein cafeeke in Creppe zette een oud vrouwtje voor ons wel tien keer een fluitketel op het vuur om telkens nieuw warm water te maken voor het teiltje waaruit wij om beurten water haalden voor een kattenwasje.
Daarna smaakte het bier uitstekend en op de terugweg moesten we nog lachen om de raren uit Raeren en de legerauto’s die op instorten stonden.
Terug op de Pin kaartten we – zo hoort dat – uitvoerig na in het clublokaal. De volgende dag kreeg het bestuur het droeve bericht dat een van onze leden een (reserve)voorwiel miste. Tijdens het transport was er kennelijk iets mis gegaan, was zijn vaste overtuiging. Hij reed een week later zelfs naar Gemmenich, omdat hij vermoedde dat het wiel daar bij de start van onze tocht was blijven staan. In de winter kwam het vermiste wiel nog een keer ter sprake. Jan Bals, de kastelein van ons clublokaal, zorgde voor de oplossing van het raadsel. Het wiel had al die tijd bij hem in de schuur gestaan. Een kostbaar wiel, zullen we maar zeggen.
Michel de Koning